We willen dingen onderzoeken en ze hun eigen vormen laten ontdekken. Het staat ons tegen er van buitenaf een vorm aan te geven, ze van buitenaf te determineren, ze aan wat voor soort wetten ook te onderwerpen, ze te dicteren. (Hugo Håring, Wege zum form 1925)
Deze ruim 75 jaar geleden genoteerde zinnen zijn karakteristiek voor de mentaliteit van waaruit Wia van Dijk in de jaren ‘80 haar werk benadert. Zij zoekt naar vormen die in het grensgebied tussen figuratie en abstractie vanzelfsprekend zijn en niet geforceerd overkomen. Zowel qua materiaal als qua kleur is haar werk uit deze periode elementair, helder en direct. Dankzij deze eigenschappen laat Van Dijk zowel in haar vrije werk als in opdrachtsituatie vormen ontstaan die blijven boeien, en die een relatie aangaan met de omgeving waarin het geplaatst wordt. Over de relatie tussen het beeld en zijn plek in de beginperiode zegt zij: ‘het beeld moet niet op je afkomen, je moet het ontmoeten. Of misschien wil ik wel dat de toeschouwer het zelf ontdekt’. Enkele vroege werken van haar hand laten zien wat zij hiermee bedoelt. Zo toont Nabij twaalf (1989), gemaakt voor de Kloostertuin te Beuningen, twee identieke elementen van gegoten grijs beton. Door de manier waarop de delen zijn opgesteld, suggereren zij oorspronkelijk een vorm te zijn geweest, die in het midden is doorgesneden.
Een helft is in de grond geplaatst; de andere ligt gekanteld op het gras ernaast. Het ingegraven deel is alleen van dichtbij zichtbaar. Door de plaatsing van het element, ongeveer een meter diep in de grond, ontstaat een onlosmakelijke verbondenheid met zijn plek. Ook De blauwe ster (1991), gemaakt voor de Hortus Botanicus te Haren, is slechts van dichtbij te ervaren. Dit beeld is bijna geheel ingegraven. Alleen het platte oppervlak van de bovenkant steekt boven de grond uit. Het blauw van de achtpuntige stervorm verwijst naar de kleur van de lucht die daarboven zichtbaar is. Hierdoor ontstaat er een dialoog tussen het beeld en zijn omgeving. Net als de omliggende cipressen lijkt De blauwe ster naar de hemel te reiken. Hierdoor krijgt de tweedimensionale stervorm een driedimensionale uitstraling. In 1995 komt er een verandering in de werken die Van Dijk voor de buitenruimte maakt. Het massieve volume ten opzichte van de ruimte neemt af, terwijl transparante toevoegingen het beeld minder aards maken. In Gedachten aan een vlinder (1995), gemaakt voor het kunstpaviljoen Aurich in Duitsland (schetsontwerp, afb…), is dit voor het eerst te zien. De plaats die het werk ten opzichte van zijn omgeving inneemt is hier minder uitgesproken dan voorheen. De beelden hebben nu eerder een indirecte relatie met hun plek. Zij dragen hun betekenis in zichzelf, terwijl hun verschijningsvorm en titel voortkomt uit de situatie waarvoor ze zijn gemaakt. Levensboom ( 2000) te Loppersum is hier een voorbeeld van. Dit in opdracht vervaardigde beeld is bedoeld als herkenningspunt voor de entree van het nabijgelegen verzorgingstehuis. Door het werk verticaal de ruimte in te laten gaan is de meest simpele voorstelling van een boom verbeeld. De stam is van een massief blok gepolijst granito gemaakt. De kruin is samengesteld uit een groot aantal ronde contouren die met elkaar verbonden zijn. In deze gelaagdheid komt het aardse, de massa en de transparantie van de lucht, het onzichtbare en het ontastbare, tot uitdrukking. Het beeld, hier toegevoegd aan het gebouw, haalt haar volledige betekenis en kracht uit zichzelf.
Architecten hebben veelal moeite om beeldende kunst te integreren in hun concept. De reden hiervoor is dat een kunstwerk een eigen autonome betekenis heeft, dat het concept van de architectuur in de weg kan staan. Een volledige integratie tussen kunst en architectuur is moeilijk te realiseren. Toch kan beeldende kunst de belevingswaarde van architectuur verrijken. Daarvoor is het van belang dat de twee concepten een overeenkomstige mentaliteit met elkaar delen. De grootste kans van slagen heeft een kunstwerk dat speciaal voor de desbetreffende omgeving is gecreëerd. In dat geval stimuleert het werk niet alleen de beleving van de omliggende ruimte, maar wordt het op zijn beurt daar ook door geprikkeld. De meest geslaagde werken van Van Dijk veranderen de ruimte doordat zij deze qua beleving weten te intensiveren. Zij blijven geen toevoegsel en maken de bezoeker bewust van de omgeving waarin hij zich bevindt. De werken, gemaakt in opdracht van de rijksgebouwendienstvoor het Gerechtsgebouw te Amsterdam, het Rijksarchief te Groningen en het Gerechtsgebouw te Groningen, zijn hier voorbeelden van. In Amsterdam zijn een aantal aan elkaar gerelateerde gestileerde vormen op de achterwand en op de zijwanden aangebracht. Op zich zijn deze vormen autonoom. Zij zijn sterk verwant aan de beelden en tekeningen uit dezelfde periode. De opeenvolging van identieke vormen, die evenwel variëren in afmeting, zijn met keimverf op het onbeschilderde beton aangebracht. Deze keimverf heeft de bijzondere eigenschap dat het een wordt met de betonnen muur. De vormen zijn niet toegevoegd, maar een onderdeel van de ruimte. Doordat zij in de hoeken van de wanden doorlopen, benadrukken zij bovendien de enkelvoudige omgeving. In de centrale hal van het archiefgebouw te Groningen ) zijn op twee plaatsen rode stapelingen (Rode draad I en II, afb…) te zien.
Evenals de achterliggende wand zijn zij van beton gemaakt. Mijns inziens is Rode draad II daarvan het meest geslaagd. Het heeft als plaats een spannende, bijna verborgen plek gekregen: daar waar de ellipsvorm van de bovenbouw van de balie de hoofdvorm van de vide snijdt. Dat dit werk pas in tweede instantie zichtbaar wordt, geeft het gevoel een ontdekking te doen. Ook in het gerechtsgebouw te Groningen heeft Van Dijk 18 stapelingen (Pezzettino, afb..) aangebracht. Zij zijn op een ovalen scheidingswand van beton geplaatst, in de centrale hal van de afdeling Parketpolitie. De stapelingen zijn uit kleine blokjes gepigmenteerd beton opgebouwd. Alhoewel de stapelingen als massa aan de ruimte zijn toegevoegd, schikken zij zich naar de ronding van de wand. De naden van het geprefabriceerde beton en de bevestigingspunten van de achterwand gaan mee in het ritme die de kleurrijke compilatie als geheel laat zien.
Hoewel veel van Van Dijks werken in beton zijn uitgevoerd en een massief karakter hebben, blijft hun uitstraling licht en fris. De kleur is altijd bepalend geweest voor hetgeen zij wil overbrengen. De invloed van de kleur, met name in de werken die in de periode na 2000 ontstaan, wordt steeds sterker. Hierdoor komt het spel van de massa ten opzichte van de ruimte in een ander daglicht te staan: minder aards en met een minder stoffelijke uitdrukking. In het beeld 7001 gedachten (2002) is de architectonische werking van de massa ten opzichte van de ruimte tot het minimum beperkt. Het beeld wordt meer onderdeel van de ruimte, dan dat het zich daar tegenover plaatst. De kleur is hier niet eenduidig toegepast, maar laat zich speels in veel schakeringen zien, zodat de subjectieve stellingname vermindert. De recente werken laten bovendien meer mogelijkheden tot associaties toe. Dit wordt in de hand gewerkt door het gebruik van bestaande voorwerpen, zoals bijvoorbeeld speelgoedautootjes. In de tijd der tijden (2003) is gemaakt voor de zomertentoonstelling Hof van Heden in de Hortus Haren. Hierin worden de kenmerken van de vroege werken elementair, vanzelfsprekend en direct gecombineerd met een minder aards en lichtvoetig karakter hetgeen de werken uit de latere periode typeert. Het beeld creëert voor zichzelf nu een plek in de omgeving. Hier blijft zij architectonisch in zijn verhouding tot de ruimte, te meer omdat zij als uitgangspunt de oervorm van een huis heeft: beschutting.